Ooit komen ze erachter dat ik helemaal niet zo goed ben, dat mijn succes puur op geluk is gebaseerd. Het kan niet lang meer duren voordat iemand dat ontdekt. En ik door de mand val.
Dat is de manier van denken van mensen die lijden aan het impostor syndrome, het ‘bedriegerssyndroom’. Het zijn voor veel mensen herkenbare gedachten. Vooral, zo wordt vaak beweerd, voor capabele, hoog opgeleide, succesvolle vrouwen. Die zouden dus nodeloos veel energie besteden aan hun eigen angst om door de mand te vallen, wat er dan toe bijdraagt dat ze minder makkelijk carrière maken. Maar klopt dat wel? Wat is het bedriegerssyndroom eigenlijk?
1. Is het een officieel psychiatrisch syndroom?
Nee. Het staat niet in de DSM-5, het meest gebruikte psychiatrische handboek. Het is geen officiële diagnose die je van een psychotherapeut of psychiater kunt krijgen, waarna je behandeling vergoed wordt. Al staat het iedereen natuurlijk vrij om met impostor-gevoelens naar een therapeut of coach te gaan en voor een behandeling te betalen.
2. Bestaat het bedriegerssyndroom eigenlijk wel?
Ja, wel als psychologisch verschijnsel waarin mensen zich herkennen en waar onderzoek naar is gedaan. De Amerikaanse psychologen Pauline Clance en Suzanne Imes beschreven het in 1978 voor het eerst, in het artikel The Impostor Phenomenon in High Achieving Women (in het tijdschrift Psychotherapy: Theory, Research and Practice). Ze rapporteerden hun ervaringen met ruim 150 vrouwen, overwegend wit en tussen de 20 en 45 jaar, die ze in therapie, in een praatgroep of op college hadden. Het ging om succesvolle vrouwen die zich niet succesvol voelden, maar angstig, somber, onzeker en gefrustreerd door hun eigen perfectionisme.
Het viel Clance en Imes op dat deze vrouwen vroeger thuis vaak óf juist wel óf juist niet geprezen waren om hun intelligentie en talent. Verder schrijven de psychologen dat het gevoel een bedrieger te zijn zichzelf in stand houdt doordat deze vrouwen extra hard gaan werken én hun gedrag aanpassen aan wat ze denken dat anderen willen – dat zou het gevoel ‘nep’ te zijn, versterken. Maar Clance en Imes rapporteren geen systematisch, kwantitatief onderzoek.
Sinds hun artikel zijn er enkele tientallen artikelen over het impostor phenomenon of het impostor syndrome in peer reviewed tijdschriften verschenen, er zijn tientallen proefschriften aan gewijd, minstens drie vragenlijsten ontwikkeld om het betrouwbaar te meten (waarvan één door Clance) en er zijn verscheidene boeken voor een breed publiek over geschreven (één door Clance). Maar de kennis over impostor syndrome blijft heel hapsnap: alle losse onderzoekjes hebben nog geen duidelijk patroon opgeleverd van de oorzaken en gevolgen van bedriegersgevoelens. Er is nooit een meta-analyse gedaan en het laatste overzichtsartikel is ruim twintig jaar oud (Psychotherapy, 1993; Clance was één van de auteurs).
3. Treft het vooral vrouwen?
Zelfs dat is niet duidelijk, zolang er geen meta-analyse is gedaan. Van de kwantitatieve studies vonden enkele wel sekseverschillen, maar veel ook niet. In haar proefschrift uit 1979 beschrijft Imes zelfs dat mannen hogere impostor-scores hadden dan vrouwen. Het lijkt dus geen typisch vrouwelijk verschijnsel.
Relatief veel studies keken trouwens louter naar vrouwen (net als het artikel van Clance en Imes uit 1978). Daardoor wordt weliswaar de indruk gewekt dat het bedriegerssyndroom iets vrouwelijks is, maar zulke studies zijn natuurlijk niet geschikt om te onderzoeken of er een sekseverschil bestaat. Zo is er ook onderzoek naar impostor-gevoelens onder louter Afro-Amerikaanse studenten gedaan, en onder louter women of color – daarmee valt ook niet te bepalen of die specifieke groepen er nou extra gevoelig voor zijn. Je zou misschien wel verwachten dat mensen uit maatschappelijke groepen die een stijging in sociale status doormaken vaker aan bedriegersgevoelens lijden, maar bewijs daarvoor is er (nog) niet. Onderzoekers die de oorzaken van impostor-gevoelens willen achterhalen, hebben het trouwens meestal over verstoorde verhoudingen of communicatiepatronen in het gezin van opgroeien. Of over situaties waarin iemand beoordeeld wordt.
4. Wat voor mensen treft het dan?
Ook hier geldt weer dat het onderzoek nogal hapsnap is: onderzoekers hebben geprobeerd van alles aan impostor-gevoelens te relateren. In haar overzichtsartikel uit 1993 haalt Clance studies aan die laten zien dat het vaak om introverte mensen gaat. Logisch, vindt ze, want die zouden vaak een deel van hun persoonlijkheid verborgen houden. Volgens andere onderzoeken treft het vooral angstige, emotioneel instabiele, slordige, impulsieve mensen. Of er een verband is met perfectionisme is onduidelijk. Hoeveel mensen er last van hebben, is ook moeilijk te zeggen. De vragenlijsten geven een graduele score, dus dan hangt het er maar vanaf bij welke score je het cut-off point legt.
5. Is het niet gewoon gebrek aan zelfvertrouwen?
Nee, dat is niet hetzelfde. Het gekke is dat gebrek aan zelfvertrouwen in onderzoek niet eens sterk blijkt samen te hangen met impostor-gevoelens – soms wordt er zelfs geen significant verband gevonden. Nu is gebrek aan zelfvertrouwen ook theoretisch echt iets anders dan het impostor-verschijnsel, waarbij iemand het gevoel heeft de boel te besodemieteren, en daarom bang is beoordeeld te worden – diegene is wel bekwaam, maar denkt dat niet te zijn.
6. Is het omgekeerde ook een syndroom, dat iemand ten onrechte denkt bekwaam te zijn?
Het is in elk geval ook een verschijnsel waar onderzoek naar gedaan is: het Dunning-Kruger-effect. Het is genoemd naar de twee psychologen van Cornell University die er in 2001 een IgNobel mee wonnen, de prijs voor onderzoek dat je eerst aan het lachen maakt en daarna aan het denken zet. Mensen die niet zo slim zijn, missen vaak ook de cognitieve vermogens om te begrijpen dat ze niet zo slim zijn, toonden Dunning en Kruger aan (Journal of Personality and Social Psychology, 1999).
Hun onderzoek was geïnspireerd door een man die in 1995 zonder vermomming twee banken in Pittsburgh beroofde. Beelden van bewakingscamera’s waarop hij herkenbaar was, werden op tv getoond; diezelfde avond werd hij gepakt. Toen de bankrover de beelden zelf te zien kreeg, keek hij er verbijsterd naar. Hij bleek zijn gezicht met citroensap te hebben ingesmeerd met het idee dat je daar onzichtbaar voor camera’s van werd, net als bij onzichtbare inkt. „But I wore the juice”, zou hij gemompeld hebben.